Geschiedenis van de spiegel

De eerste spiegels werden door de Romeinen en Egyptenaren gemaakt door ronde koperen of bronzen schijven te polijsten totdat ze zodanig blonken dat men zijn of haar spiegelbeeld erin kon zien. Vaak werd aan die spiegels een handvat bevestigd. Pas veel later, nadat het maken van glas was ontdekt, maakten de Romeinen spiegels uit glas door dit van een metaallaag te voorzien.

Nadat het glasblazen was ontdekt, omstreeks de veertiende eeuw, maakte men spiegels uit glazen bollen. Als de glasblazer een glazen bol had geblazen, liet hij als deze nog gloeiend was, een mengsel van metalen door zijn glasblazerspijp lopen. Nadat de bol was afgekoeld, werd deze in stukken gesneden. Op deze manier ontstonden kleine, gebogen spiegeltjes. Op basis van deze wijze heeft zich aan het eind van de Middeleeuwen de kwikzilverspiegel ontwikkeld.

In het jaar 1688 werd in Frankrijk voor het eerst glas gemaakt volgens het gietproces met als bedoeling om daar spiegels van te maken. Dit product kreeg de naam spiegelglas, die het verschil aangaf met het reeds bestaande vensterglas. Vanaf dat moment bestonden er dus twee soorten blank glas: vensterglas en spiegelglas. Het duurde zo’n 300 jaar totdat deze twee varianten werden vervangen door het floatglas dat werd uitgevonden in 1959. De architectuur heeft hierop een grote invloed gehad. Kastelen waren geleidelijk vervangen door paleizen en landhuizen met vensters van glas. De behoefte aan comfort en verfraaiing van het interieur nam toe en daarmee ook de vraag naar spiegels. In die tijd waren de Venetiërs de belangrijkste leveranciers vanwege hun indrukwekkende handelsvloot.

De Franse koning Lodewijk XIV wilde de vele spiegels, die hij voor zijn paleizen nodig had niet langer kopen in Venetië tegen zeer hoge prijzen. Gesteund door zijn minister Jean Baptiste Colbert besloot hij in 1665 een eigen glasfabriek, ‘La Manufacture Royal des Glaces’ op te richten. In de fabriek in Tourlaville werkten twintig Venetiaanse glasblazers. De spiegels werden gemaakt van glas dat werd geblazen in cilinders. Daarna werd het geslepen en gepolijst. Hoe deze spiegels eruit zagen, kunnen we nu nog zien in de bekende Spiegelzaal van het Paleis van Versailles.

Er ontstond behoefte aan spiegels in grotere afmetingen. Het vloeibare glas werd daartoe uitgegoten op een vlakke tafel om het vervolgens uit te walsen en af te laten koelen. Het glas was dan nog niet transparant, maar werd daarvoor geslepen en gepolijst. De Fransen waren in 1688 de eersten die op deze manier spiegelglas maakten. Het was een kostbaar en arbeidsintensief productieproces. Het glas had namelijk al tien dagen nodig om voldoende uit te harden. Vervolgens hadden twee glasslijpers er een maand werk aan, om de glasplaat aan beide zijden te slijpen. Dan waren er nog twee polijsters een dag of twaalf bezig met het polijsten van de plaat. Deze fabricagemethode veranderde in de tweede helft van de negentiende eeuw. De inmiddels uitgevonden stoommachine werd in de glasindustrie gebruikt om glas te slijpen en te polijsten op grote, draaibare ronde tafels van circa tien meter diameter. De glasplaten werden op de tafel vastgemaakt met gips en met gietijzeren slijpschijven en zand met water afgeslepen. Dit zogenaamde ‘Nehou-systeem’ had als nadeel dat het glas veel onregelmatigheden vertoonde. Het werd in 1920 vervangen door de Duitser Bicherou, door een methode waarbij het in grote potten gesmolten glas direct tussen twee walsen op beweegbare tafels werd gegoten. Doordat het glas maar weinig contact maakte met de tafel, vervormde het aanzienlijk minder. Rond 1925 slaagde Pilkington erin het slijp- en polijstproces gedeeltelijk te automatiseren door het ruwe spiegelglas rechtstreeks vanuit de oven door een koeltunnel te voeren. Hierna werd het glas direct gesneden om het vervolgens op rechthoekige rijdende tafels achter elkaar door een slijp- en polijstinstallatie te sturen. Na deze behandeling moest het glas worden omgedraaid voor het slijpen en polijsten van de andere zijde. De volgende stap was het door Pilkington in 1937 ontwikkelde Twin-procédé, waarbij glas na de koeltunnel niet gesneden werd, maar direct in een installatie werd gevoerd waarin beide zijden van het glas gelijktijdig geslepen en gepolijst werden. Daarna werd het spiegelglas in de benodigde afmetingen gesneden. Deze methode bleef men gebruiken totdat deze werd achterhaald door het floatprocédé.

In de 19e eeuw deed men ontdekkingen in de scheikunde, waarvan ook de productie van spiegels profiteerde. De Duitser Liebig is de meest waarschijnlijke uitvinder van de zilverspiegel, want hij publiceerde in 1835 een artikel met de strekking: “…wanneer men aldehyde met een zilvernitraatoplossing vermengt en vervolgens verwarmt, komt er een reductie tot stand, waardoor zilver zich op de wand van het vat afzet en een schitterende spiegel vormt.” Dit principe is de basis waarmee onderzoekers zijn verdergegaan. In de loop van de tijd zijn er veel procédé’s ontwikkeld en ook gepatenteerd. De productie van spiegels vindt tegenwoordig plaats op een lopende-band-systeem van ongeveer 450 m lengte.